Daar was eens een edel meisje rijk en schoon
Liefde stemde in ’t jonge harte vreugde toon
Doch de jongling, vroom en goed
Vloot in d’ad’ren geen ridderbloed
Adel wisselt toch geen liefde ooit in haat
’t Zonlicht ziet het schuilend bloempje juist waar ’t staat
"Dreig slechts, Vader, met trotse hoon
Trouwe liefde veracht die toon!"
Een geruis in de nacht’lijke stilte trof haar oor
Aan de ruige torenmuur klautert, klimt iets door;
Houdt met hand en voet zich aan een grond
Waar nooit een vogel rustplaats vond
Hoger, hoger aan de toren klimt hij koen
Reeds hoort z’ook aan d’ijz’ren tralies poging doen
Ach!... Daar kant’len stenen af
Diep in de stroom verslindt hem het graf
Heden, als gist’ren, breekt het zonlicht vrolijk door;
De zwaluw aan ’t ijz’ren venster gonst er voor
Even lispelt de koele wind
En de vlijtige spinne spint
Doch... de zuchten in d’oude toren zijn verstikt
Slechts de worm in de wanden klopt en pikt
Als de vader de grendel licht
Staart een doodshoofd hem in ’t gezicht